De rijke man stierf en werd begraven.
“En toen hij in het dodenrijk zijn ogen opsloeg onder de pijnigingen, zag hij Abraham van verre en Lazarus in zijn schoot.”
Hier begint het eeuwige leed voor de man die, op Aarde, heerlijk genoot van zijn fortuin. Hij had de wereld aan zijn voeten; bedienden voor alles, zelfs om zijn achterste te vegen.
Onmiddellijk nadat de dood aan zijn deur klopte, bevond hij zich in een plaats van kwelling en wanhoop. Iets wat nog nooit werd gezien door menselijke ogen. Onophoudelijke kreten van pijn en de terreur die de zielen, die om hem heen waren, ondergingen maakte de plaats nog erger. Het was de hel.
Miljarden zielen, allen heel bewust van hetgeen er gaande was. Maar geen één van hun, niet eens één ziel, was in staat om het leed van de andere te verlichten.
“En hij riep en zeide: Vader Abraham, heb medelijden met mij en zend Lazarus, opdat hij de top van zijn vinger in water dope en mijn tong verkoele, want ik lijd pijn in deze vlam” (Lucas 16:24) NBG ’51.
Om de een of andere reden kon de rijke man alleen maar Abraham en Lazarus zien en herkennen. Hij kon ook met hun communiceren en zelfs om hulp vragen. Vanwege de geschiedenis van Abraham, zijn geloof en hechte band met God, dacht die rijke man dat hij wat hulp voor zichzelf kon regelen. Maar dat was niet zo. Noch Abraham en noch God zelf kon die situatie doen veranderen, ze konden hem al helemaal niet helpen met iets kleins, zoals een vinger natmaken in water en zijn tong verkoelen.
Terwijl hij op Aarde was, was zijn hart trots en had hij een arrogante houding. Maar nu, te midden van het lijden in de hel, zou nederigheid hem niet baatten.
Hij was compleet verloren.
Bisschop Edir Macedo